In het dagelijkse taalgebruik zijn in ieder geval drie verschillende betekenissen van de term te onderscheiden. In de eerste plaats spreekt men over de triomf van het liberale westen over het voormalige communistische Oostblok. In deze betekenis wordt onder het liberalisme verstaan de democratische rechtstaat die de mensenrechten respecteert. In de tweede plaats wordt de term liberaal gebruikt om een vorm van leven , een vorm van vrijzinnigheid uit te drukken. Denk bijvoorbeeld aan de zinsnede ‘hij heeft zeer liberale opvattingen over dit onderwerp’. Liberalisme wordt hier gebruikt als synoniem voor vrijzinnigheid of ruimdenkendheid. In de derde plaats wordt de term liberaal gebruikt om een bepaalde politieke stroming aan te geven.
Net als bij elke stroming die een lange en veelzijdige geschiedenis heeft is het moeilijk om een definitie van liberalisme te geven waarin iedereen zich kan vinden. Toch is er, ondanks de vele vertakking en interpretaties een belangrijk gemeenschappelijk kenmerk te noemen van de vele liberale stromingen, namelijk het belang van de individuele vrijheid. Een belangrijk onderscheidend kenmerk ten opzichte van rivaliserende stromingen is dat het liberalisme in zijn maatschappelijke analyse in de eerste plaats vertrekt vanuit het individu en niet vanuit abstracties zoals de staat, het algemeen belang, de gemeenschap of solidariteit. Dit neemt natuurlijk niet weg dat liberalen vanaf het begin het belang van maatschappelijke verbanden hebben onderstreept. Sterker nog, de vrije markt, waar liberalen een duidelijke voorkeur voor hebben, is een vorm van maatschappelijke ordening waar interdependentie een centrale plaats inneemt. Het liberalisme heeft dus niet, zoals critici ons willen doen geloven, als uitgangspunt, het in zichzelf gekeerde individu, maar een individu dat is opgenomen in een breder maatschappelijk verband. Dit neemt echter niet weg dat het liberalisme de legitimiteit van dergelijke maatschappelijke verbanden beoordeelt op basis van de positie van het individu erin.
Hoewel de kerngedachten van het liberalisme al teruggaan tot in de oudheid zijn twee belangrijke grondleggers van het moderne liberalisme John Locke en Adam Smith. John Locke was een laat 17e eeuwse denker die als eerste een systematische visie op de rechten van het individu en de rol van de overheid formuleerde waar veel liberalen zich nog steeds op baseren. De centrale vraag die Locke zich stelde was ‘als individuen het recht hebben om hun leven en eigendom naar eigen inzicht aan te wenden wat is dan de legitieme taak van de staat ?’ Aangezien Locke, in navolging van Thomas Hobbes, van mening was dat zonder staat de samenleving in een oorlog van allen tegen allen zou ontaarden, was volgens Locke de enige legitieme functie van de staat het vestigen van een geweldsmonopolie om een vreedzame samenleving mogelijk te maken. Met andere woorden, Locke was van groot belang voor het liberalisme in het formuleren van een theorie waarin de macht van de staat wordt begrensd door de rechten van het individu.
Een andere centrale persoon voor het liberalisme was de econoom en filosoof Adam Smith, die in de 18e eeuw een van de belangrijkste economische werken in de geschiedenis heeft geschreven, ‘The wealth of nations’, waarin hij aantoont dat de moderne vrije markt economie met haar nadruk op arbeidsdeling en decentralisatie van informatie, de hoogste welvaart produceert. Van Adam Smith is dan ook de gevleugelde uitspraak afkomstig dat wij ons brood niet verkrijgen door middel van de goedwilligheid maar juist het eigenbelang van de bakker. Individuen die zich door eigenbelang laten leiden brengen door middel van de zogenaamde ‘invisible hand’, de meest efficiënte allocatie van productiemiddelen en de hoogste welvaart tot stand. ‘Private vices, public benefits’ om een en ander kernachtig samen te vatten. Hiermee zijn we tot de belangrijkste pijlers gekomen van het liberalisme, namelijk een maatschappij waarin een beperkte overheid de rechten van het individu waarborgt en de economie wordt gekenmerkt door het vrije markt mechanisme.
In de 18e en 19e eeuw maakte het liberalisme als politieke beweging een stormachtige ontwikkeling door. De staat geeft de vrije markt ruim baan en de welvaart neemt met grote sprongen toe. In deze periode komt de staat het dichtst bij het klassiek-liberale ideaal van de nachtwakerstaat waarin de staat alleen zorg draagt voor politie, defensie en een aantal collectieve goederen. Desalniettemin ontstaat, onder invloed van denkers als Karl Marx, in de tweede helft van de 19e eeuw een brede socialistische volksbeweging die de positie van de arbeider wil verbeteren. Ondanks het feit dat de welvaart in de negentiende eeuw enorm toenam stelden critici het kapitalisme en daarmee ook het liberalisme verantwoordelijk voor al dan niet veronderstelde misstanden in de samenleving zoals armoede, lange werktijden, kinderarbeid en grote inkomensverschillen. Niet gehinderd door de feiten, zoals kundig verwoord door Friedrich von Hayek in zijn boek ‘Capitalism and the Historians’, waarin blijkt dat het nu juist het kapitalisme is die dergelijke uitwassen door haar enorme welvaartsgroei overbodig maakte, werd het kapitalisme en het liberalisme in het defensief gedwongen. De twintigste eeuw wordt dan ook verder gekenmerkt door de neergang van het liberalisme en de opkomst van ideologieën die de macht van de staat verder willen uitbreiden zoals, het communisme, het socialisme en het fascisme.
Dit neemt natuurlijk niet weg dat binnen het liberalisme de opkomst van de verzorgingstaat en de toename van economische regulering niet door iedereen werd afgewezen. Net als andere politieke stromingen kent het liberalisme verschillende benaderingen die verschillende accenten op verschillende zaken leggen. Hoewel er in de praktijk evenveel liberale personen zijn als liberale meningen is er een onderscheid te maken tussen twee vormen van liberalisme, namelijk klassiek liberalisme en ontplooiingsliberalisme.
Het klassiek liberalisme staat sterk in de traditie van de zojuist genoemde Locke en gaat ervan uit dat de enige legitieme taken van de overheid politie, justitie, defensie en het produceren van een aantal collectieve goederen (bv. dijken) zijn. Deze vorm van liberalisme kenmerkt zich dus voor een uitgesproken voorkeur van het zogenaamde laissez faire kapitalisme en een (bijna complete) afwijzing van iedere vorm van inkomensherverdeling en sociale zekerheid. De belangrijkste filosofische onderbouwing hiervan is dat de overheid als enige taak heeft het beschermen van de negatieve vrijheid van de burgers. Isaah Berlin heeft in zijn belangrijke werkje ‘Two concepts of Liberty’ twee soorten van vrijheid onderscheiden, namelijk positieve en negatieve vrijheid. Negatieve vrijheid wordt gekenmerkt door de afwezigheid en dwang en geweld. Positieve vrijheid laat zich omschrijven als de mate waarin iemand in staat is keuzen te maken ofwel de mate waarin hij in staat is om het leven te leiden wat hij wil.
Het klassiek liberalisme is dus van mening dat de enige taak van de overheid het beschermen van deze negatieve rechten is. Het garanderen van positieve vrijheid ziet zij niet als een taak van de overheid. Hoewel hier vele politiek-filosofische onderbouwingen van bestaan komt de kritiek van het klassiek liberalisme er in principe op neer dat de staat alleen positieve vrijheid kan garanderen door de negatieve vrijheid van burgers te schenden. Een concreet voorbeeld: de staat kan de ontplooiingsmogelijkheden van een individu verruimen door hem een uitkering te geven. Maar aangezien het geld van een uitkering niet uit de lucht komt vallen zal zij hiervoor andere individuen moeten dwingen om dit geld op te hoesten. Een dergelijke gang van zaken wordt door klassiek liberalen afgewezen omdat zij neerkomt op een schending van negatieve individuele vrijheid van andere individuen.
Het ontplooiingsliberalisme daarentegen wordt gekenmerkt door het gegeven dat zij naast negatieve vrijheid ook de nadruk legt op positieve vrijheid. Dit betekent dat zij behalve taken als politie, justitie en defensie ook een taak ziet voor de staat op het gebied van sociale zekerheid en uitkeringen. Volgens het ontplooiingsliberalisme is negatieve vrijheid een te leeg begrip als hier niet tegenover staat dat mensen zich ook daadwerkelijk kunnen ontplooien. Daarom zijn ontplooiingsliberalen er een voorstander van om mensen minstens uitkeringen op het bestaansminimum te garanderen zodat zij ook iets van de vrijheid te kunnen maken. In een oud VVD programma werd bijvoorbeeld gesproken over de zogenaamde waarborgstaat en het mini-stelsel. Twee filosofen die belangrijk zijn voor het begrijpen van het ontplooiingsliberalisme zijn John Stuart Mill en John Rawls, die met name bekend is door zijn boek ‘A theory of Justice’.
Het is overigens opmerkelijk dat diezelfde Rawls ook door de sociaal-democraten wordt geclaimd waardoor zich de vraag opdringt in hoeverre het ontplooiingsliberalisme afwijkt van de sociaal-democratie. Volgens critici bijna niet. Hoewel dat zeker te verdedigen is, is er wel een zinvol onderscheid tussen beide stromingen mogelijk. Wat het liberalisme, en in dit geval het ontplooiingsliberalisme, onderscheidt van de sociaal-democratie is dat voor ontplooiingsliberalen inkomensherverdeling geen doel op zich is. Immers, bij ontplooiingsliberalen is inkomensherverdeling een middel om de ontplooiingsmogelijkheden van ieder individu te realiseren. In principe hebben dergelijke liberalen geen moeite met grote inkomensverschillen zolang zij maar ten goede komen aan de lagere inkomens. De sociaal-democratie daarentegen heeft een sterk nivellerend karakter en is in beginsel tegen te grote inkomensverschillen. Dus resumerend kun je zeggen dat ontplooiingsliberalen zich niet druk maken om de bovenkant van het loongebouw zolang er voor iedereen een bestaansminimum gegarandeerd wordt. Zodra er sprake is van inkomensherverdeling en nivellering als doel op zich is er geen sprake meer van liberalisme maar van socialisme.
Na summier beide stromingen geschetst te hebben kunnen we ons de vraag stellen welke stroming binnen het liberalisme in de twintigste eeuw dominant is geworden. Dit kunnen we bijvoorbeeld doen door te kijken naar de discussies binnen de liberale partijen zelf. Wat dan opvalt is dat er binnen liberale partijen eigenlijk weinig sprake is van discussie over het liberalisme. Veel liberale partijen worden gekenmerkt door pragmatisme en een zekere dosis ‘realpolitiek’. Vooral door dit laatste is het dan ook moeilijk te achterhalen waar dergelijke partijen op de lange termijn naar streven. Dat neemt niet weg dat we vooral in de geschriften van de wetenschappelijke instituten van liberale partijen een duidelijke voorkeur vinden voor het ontplooiingsliberalisme. Hiervoor zijn verschillende verklaringen aan te dragen. In de eerste plaats is het ontplooiingsliberalisme een betere weergave van hoe de gemiddelde persoon, zeker in het continentale Europa, denkt en dat geldt dus ook voor de liberale partijen. Aan de andere kant zou je kunnen stellen dat er met het klassiek liberalisme weinig electorale eer valt te behalen omdat de doelstelling van klassiek liberalen min of meer is om groot gedeelte van de politiek op te heffen. Verder zou je het ook een teken intellectuele grandeur of zo je wilt, intellectuele moeheid kunnen noemen.
Een andere manier om de dominantie van het ontplooiingsliberalisme te verklaren is om deze vorm van liberalisme te plaatsen in de context van de ontwikkelingen van de twintigste eeuw. Het is geen overstatement om te stellen dat de twintigste eeuw de eeuw van het collectivisme is geweest waarbij communistische, fascistische en sociaal-democratische stromingen het denken over de politiek hebben gedomineerd. Het is dan ook niet gek om te veronderstellen dat ook binnen het liberalisme deze invloeden niet ongemerkt voorbij zijn gegaan en hun uitdrukking hebben gevonden in liberale stromingen die de staat een grotere macht toebedachten. En ook hier geldt weer dat naargelang je standpunt het liberalisme tot een milde vorm van socialisme is geworden ofwel de beste punten van het socialisme heeft geïntegreerd.
Maar zoals wel vaker het geval is in de geschiedenis vindt een beweging zijn kracht op het moment dat zij dreigt te verdwijnen en beleeft het klassiek liberalisme na de oorlog in het westen maar met name in de Verenigde Staten een nieuwe bloei. Weliswaar onder een nieuwe benaming want zoals sommigen van ons wellicht weten en helaas anderen niet, staat het woord ‘liberal’ in de VS niet voor het liberalisme zoals wij dit hier kennen maar voor sociaal democratie. Vandaar dat na de oorlog klassiek liberalen in de VS zich ‘libertarians’ begonnen te noemen, in het Nederlands, libertariërs. Het libertarisme is dan ook niets anders dan de voortzetting van het klassiek liberalisme in een nieuw naoorlogs jasje. De opkomst van het libertarisme in de VS heeft drie belangrijke oorzaken. In de eerste plaats raakten velen na de oorlog gedesillusioneerd in de welvaartsstaat en zochten zij naar alternatieven die zij vonden in het klassiek liberalisme van de 18e en 19e eeuw. In de tweede plaats verscheen in 1974 het zeer bekende filosofische werk ‘Anarchy, State & Utopia’ van Robert Nozick, welke het klassiek liberalisme en de vrije markt weer bespreekbaar en respectabel maakte onder filosofen.
In de derde plaats, en van het meest praktische belang zijn de filosofe Ayn Rand en de econoom Murray Rothbard die in hun geschriften de grondslag legden voor het moderne libertarisme. De belangrijkste uitgangspunten van het libertarisme verschillen niet van die van klassiek liberalisme behalve op het gebied van het zogenaamde anarcho-kapitalisme van Murray Rothbard en David Friedman waarin zelfs geen ruimte is voor de staat en ook de klassieke taken van de staat vervangen dienen te worden door de vrije markt. Hoewel het libertarisme nog niet bekend is onder de grote massa oefent zij inmiddels een behoorlijk grote invloed uit op het publieke debat en telt de Libertarian Party in de VS inmiddels zo’n 50.000 leden en 2 miljoen stemmen. Op het internet is het zelfs de dominante politieke stroming. Dus, zeker in het Angelsaksische taalgebied kunnen we spreken van een herleving van het klassiek liberalisme in de laat-twintigste eeuw.
Desalniettemin kunnen we stellen dat de twintigste eeuw voor het liberalisme niet veel goeds heeft gebracht: de mensenrechten zijn, met name in de eerste 50 jaar van de eeuw, op grote schaal geschonden en aan het eind van de jaren ’70 zagen liberalen zich geconfronteerd met een enorme staat die een groot gedeelte van het nationaal inkomen opsoupeerde en dit besteedde aan zaken die volgens liberalen of geen taak van de overheid zijn of aan diensten en producten die beter via de vrije markt kunnen worden gedaan.
Deze ontwikkeling is mede een gevolg door een verschuiving in het economische denken. Was aan begin van de twintigste eeuw nog de economie van de klassieken als Smith, Ricardo en Say dominant, na de crisis van de jaren twintig nam de invloed van door Keynes beïnvloede economen toe die op het gebied van de economie een grote rol voor de overheid zagen, bijvoorbeeld in het geval van het stimuleren van de vraag in tijden van een recessie. Toen echter eind jaren ’70, begin jaren ’80 veel ontwikkelingen binnen de economie niet meer met Keynes konden worden verklaard en de economie sterk in het slop raakte door de veel te riante sociale zekerheid, de enorme hoeveelheid regels en de hoge staatsschuld was de tijd rijp om een lang vergeten traditie, het liberalisme en de economie van de neo-klassieken, weer uit het slop te halen. Begin jaren tachtig werd dan ook door met name de regeringen Thatcher en Reagan geprobeerd om de groei van de overheid om te buigen en weer vrij spel te geven aan de vrije markt. Dit is een ontwikkeling die tot op heden nog steeds in gang is en de nadruk op gezonde overheidsfinanciën, lage lasten en privatiseringen klinkt liberalen natuurlijk als muziek in de oren. Dat neemt niet weg dat de generatie van de jaren 60 en 70 nog steeds aan de macht is en deze veranderingen meer tegen wil en dank dan uit enthousiasme doorvoeren. Het is de taak van liberalen om het enthousiasme voor en de vlam van de individuele vrijheid levend te houden.
Ashwin De Wolf (van de JOVD-site)